24 mei 2011

De geheimzinnige kist (2)

Hier het 1e deel.


In het aardedonker bewoog ik voetje voor voetje naar de plek waar zich in mijn herinnering de eerste deur bevond, en struikelde prompt over de kist. Ik kwam onaangenaam hard in aanraking met de vloer, en had misschien nog geluk dat mijn val werd gebroken door mijn scheenbeen, dat met een akelig gekraak was gestuit op een van de zijden van de zware kist. Misselijkheid en pijn drongen gelijktijdig mijn hoofd in, zoals wanneer een open schaafwond wordt gedept met een in azijn gedrenkte spons. Ik kroop verder tot ik niet verder kon, en ging op de tast naar links tot ik het begin van een deur voelde. Overeind komend stuitte mijn elleboog op een klink. Goddank!
De deur was echter dicht, op slot, hoe dan ook niet open te krijgen.
Nog twee deuren, twee kansen. Nee: drie, er was nog iets geweest dat op het begin van een trappenhuis leek. half bukkend tastte ik naar rechts, tot ik de volgende deur voelde. Vruchteloos gleed mijn hand over het oppervlak, op zoek naar een klink. Al wat dit opleverde, was een splinter die losliet van het ongeschuurde hout, en zich een weg boorde in het zachte vlees pal onder mijn middelvinger.

De laatste deur tenslotte. Die had ik snel gevonden. Nu kwam het telefoonbotje in mijn elleboog in een harde aanraking met iets wat bijna wel de klink moest zijn. Ja hoor. Koel, glad aluminium. Opgelucht duwde ik de klink omlaag, en trok hem vervolgens naar me toe.
Daar stond ik dan met de losse klink in mijn hand, terwijl achter de deur het geluid te horen was van de wederhelft die op de grond viel.
Vloekend wierp ik me in het aardedonker op de knieƫn; wroette met mijn vingers door de deurspleet, voelde de klinker, maar duwde hem tegelijk buiten mijn bereik. Er lag een stuk slap papier, dat ik door de spleet heen onder de klink achter de deur probeerde te manoeuvreren. Ach, wat had ik daaraan. Alsof die onder de deur door paste.

Opnieuw sloeg de paniek toe. Het zweet brak me uit. Wat nu? Koortsachtig struikelde ik me een weg naar de nis waarachter ik een trappenhuis had vermoed toen het licht nog werkte. Op de tast pakte ik een paar stukken puin, en wierp ze achter me. Sommige brokken hadden gevaarlijke hoeken, maar ik voelde geen pijn. Als een bezetene groef ik door.
Een stroompje koude lucht bereikte opeens mijn gezicht. Heerlijke koude frisse lucht. Ik lokaliseerde waar ze vandaan kwam, en groef nu vanaf deze plek. Ik moest de stukken steen en cement nu verder van me af gooien, want pal achter me lag er inmiddels een flinke berg. Alsof het een spelletje was, probeerde ik nu de kist al achterwaarts werpend blindelings te raken. Het holle geroffel dat opkonk steeds als ik daar in slaagde, zweepte me extra op.

Licht! Door het puin heen piepte aarzelend een flauw straaltje daglicht. Graven! Graven! Het gat werd groter. Een traptree werd zichtbaar. En nog een. Ruw schoof ik het puin opzij en naar beneden. Een trap! Zo te zien niet voor de eeuwigheid gemaakt, maar een trap. Ik kon me nu door een opening in het puin heenwurmen, en stond in het halfduister in een trappenhuis. De verfkwast was er nog niet overheen geweest en er waren geen leuningen, maar dit ging de goede kant op.
Nog een paar treden, een hoek om, nog een trap, hoek om, nog een trap, hoek om, nog een trap. Deur, op een kier.
Ik duwde er tegenaan. Vlijmscherp zonlicht doorboorde mijn netvlies; een verzengende muur van warme lucht beukte tegen mijn gebutste lichaam.
Maar ik hield me staande. Ik stond aan de zijkant van het gebouw. Ik was zojuist een brandtrap opgelopen die nog in aanbouw was. Luttele meters van me vandaan ging een heimachine verder met het ritmisch de grond in rammen van de betonnen fundering van het pand dat binnen een paar jaar naast de bibliotheek zou verrijzen. Het oorverdovende lawaai klonk als een feestmars.

Minutenlang stond ik daar. Langzaam kwam ik tot rust. Ik voelde iets nats. Geen wonder. De splinter had tijdens het graven een bloedige ravage aangericht aan de binnenkant van mijn hand. Een zakdoek. In mijn broekzak vond ik het verfrommelde stuk papier waarmee ik naar de deurklink had gehengeld. Een vergeeld stuk uit stokoude krant, aan de spelling te zien. Vreemde plek voor zo'n vondst. Met mijn mobiel maakte ik er een foto van, verkreukelde het tot een prop, en mikte het over het hek van het bouwterrein.
Daar zou ik nog spijt van krijgen, temeer daar de foto niet al te best was.

(klik om te vergroten)

Geen opmerkingen: